Wanneer zal het ophouden, de stigmatiserende geschiedschrijving over het NSB-verleden? Ik heb erg mijn best gedaan met meer dan vier publicaties om deze ongunstige beeldvorming aan het licht te brengen. Maar wat er ook aan nieuwe argumenten naar voren komt, de ongunstige beeldvorming blijft bestaan. Kenmerkend zijn recente publicaties zoals van Schaepman (Max Blokzijl 2020) en televisieprogramma's zoals in februari 2022 van Rob Trip over de Februaristaking. Recent verscheen van de hand van Gertjan Broek een publieks-uitgave van zijn vermoedelijk iets aangevulde proefschrift uit 2014 dat toen de titel droeg "Weerkorpsen - Extreemrechtse strijdgroepen in Amsterdam 1932-1942". Dat was een neutrale aanduiding. Boom Uitgevers geeft nu van de hand van dezelfde auteur uit:"Uitschot in uniform. De WA. 1932-1945". Opnieuw een ongunstige beschrijving van een deel van het verleden: het schijnt nooit op te kunnen houden.
Trauma, zal men misschien zeggen. Het zullen de traumatische gevolgen zijn van de oorlog die nog altijd doorwerken. Dat is mogelijk, maar het is merkwaardig, dat als er nieuwe kritische argumenten naar voren worden gebracht, dat die in dit geval nooit een blijvende positie krijgen. Ze zouden naast elkaar kunnen gaan bestaan. Maar nee. De ongunstige stereotypering ligt als een taai slijm over de feiten van weleer. Onze kritische juristen zetten zich in om alle onwaarheid en criminaliteit in Nederlands-Oost-Indië, in Bosnië, in Syrië, enzovoorts, aan de kaak te stellen en voorzover mogelijk rechterlijk te corrigeren. Maar de naoorlogse schendingen van mensenrechten ten aanzien van de Nederlandse collaborateurs worden door deze kritische juristen niet onderkend, worden verzwegen, worden opzettelijk weggeduwd uit de openbaarheid. Het houdt nooit op.
Het blijft dus van belang om deze zaken aan de orde te stellen. Het onderstaande is een compilatie van deels eerder ongepubliceerde teksten, die het verdienen om aan de orde gesteld te worden, en die in deze samenhang een duidelijk beeld geven van wat indertijd heeft plaatsgevonden.
Ik schreef al in 1996 (Terminologie), dat de term 'landverraad' en het onderscheid 'goed/fout' emotionele definities zijn vanuit de verhoudingen zoals die in de periode rond 1945 ontstonden. Kern van de zaak was, aan de kant van de Nederlandse politieke partij NSB, het hebben van een andere politieke mening. Ik wilde een en ander blijven beschrijven vanuit een pluriforme benadering, omdat pluriformiteit de gelegenheid geeft het verschijnsel van de collaboratie te beschrijven als een ander dan een stigmatiserend goed/fout onderscheid.
Terminologie ging om een model vooraf, stelde ik daar. Hoe zag dat model er uit? Er was een Inleiding, een Deel I: Maatschappij dat vier hoofdstukken telde: Concepten en perspectieven, Reactie, Complexe structurering en Kansen. De tekst ging verder met een Deel II: Bindingen, dat twee hoofdstukken bevatte: Terminologie en Notities. Deze teksten markeerden het moment waarop ik sociologische ideeën in relatie bracht met mijn kennis van het verleden en mijn ervaringen als kind-van-'foute'-ouders.
Vooral het hoofdstuk Reacties uit Terminologie geeft duidelijk aan hoe ik een poging deed om maatschappelijke gebeurtenissen met elkaar te vergelijken. Het onderscheid revolutie/reactie (en daarmee ook de veel gehanteerde terminologie ‘progressie/regressie’) probeerde ik te ontdoen van de claim "...dat [deze verschijnselen] per definitie als juist en waar worden aangemerkt". Ik wilde die zienswijze vervangen door een kennismodel, dat rationeel en problematiserend is. Ik had het daar over het “hortende en stotende” karakter van de geschiedenis-voortgang. Ik liet 'revolutie' met al zijn overdreven plotselinge "stotende" progressiewanen vallen. Er bleven slechts 'hortende' aspecten: reacties. Ook revolutie/progressie zou dan opgevat kunnen worden als reactie op voorafgaande toestanden. Door deze terminologische gelijkschakeling konden individuele, groepsgewijze of structurele veranderingen met elkaar vergeleken worden.
Het zal duidelijk zijn wat ik wilde bereiken, namelijk dat de verouderde, tegenstellende manier van kijken naar de Tweede Wereldoorlog en naar collaboratie daarin, vervangen zou kunnen worden door een vergelijkende manier van kijken naar het verleden. Verder probeerde ik zo'n vergelijking in te bedden in een opvatting over maatschappij als een statistische vaagheid, die gekenmerkt wordt door complexiteit en door een verhouding tot kansen die gelden voor de subjecten.
Ik wilde de NSB en de NSB-leden ontdoen van vastgezette ongunstige beeldvorming. Ik wilde de NSB als grondwettelijke/kiesrechtelijke entiteit binnen ons parlementaire stelsel, een humane positie teruggeven. De ficties omtrent de Nederlandse nationaal-socialisten en het landverraad moesten hoog nodig vervangen worden door neutralere omschrijvingen. Ik wilde bijvoorbeeld duidelijk maken wat de positie was van de NSB als organisatie, van de NSB-leden en van mijn ouders (want ik was tenslotte zelf ook een kind-van-’foute’-ouders). Dat staat los van wat we nu inhoudelijk van die politieke lijn vinden.
Ik voegde om die reden aan het geschrift Terminologie een deel "Bindingen" toe, waarin op basis van de opvattingen van de Nederlandse socioloog C.J. Lammers een opvattting ontvouwd werd over het verschijnsel collaboratie. Daarna volgde een hoofdstuk, dat oorspronkelijk "het verantwoordelijkheids-vraagstuk" heette, maar waarvan ik het toentertijd beter vond om het "Notities" te noemen. In dat hoofdstuk deed ik een poging om tot een becijfering te komen van het aantal mensen dat betrokken was bij de voltrekking van de genocide in de Tweede Wereldoorlog. Ik eindigde dit hoofdstuk met de conclusie:"De gedachte aan collectieve schuld, in welke vorm dan ook, is mijns inziens niet plausibel". Ik maakte daarbij impliciet een onderscheid tussen deportatie en genocide. Deze uiteenzetting had ook impliciet tot gevolg dat ik mijn ouders vrijwaarde van schuld ten aanzien van deportatie en genocide. Een latere uiteenzetting in De Omdraaiing Van Het Schuldperspectief (2019) over de NSB en de Ariërverklaring heeft misschien wat meer samenhang in deze conclusies aangebracht.
Met het hierboven geschetste theoretische kader had ik een begin gemaakt met het type onderzoek dat ik pas vanaf 2009 in een viertal publicaties vorm heb gegeven.
Later leidde deze theoretische inleiding tot het formuleren van een motivatie. Niet alle onderzoek hoeft voorafgegaan te worden door persoonlijke ontboezeming, stelde ik daar. Vanwege de beladenheid van het WOII/collaboratie-onderwerp echter is het hier van belang zo'n motivatie aan de orde te stellen. Wat gaf mij aanleiding tot een onderzoek naar de beeldvorming ten aanzien van de Nederlandse nationaal-socialisten? Wat gaf mij aanleiding om de Nederlandse geschiedschrijving over de collaboratie te willen herschrijven?
Bij Enning ( Spreken Over Fout 2014 p. 178/9; toen werkzaam aan het NIOD) trof ik het volgende citaat: “In 1998 stond in het Informatiebulletin [van de Werkgroep Herkenning] te lezen dat het nodig was te komen tot een geschiedkundige nuancering of revisie van de positie van de collaboratie. Zo’n nuancering zou duidelijk kunnen maken dat de lotgenoten hun ervaringen niet primair te danken hebben aan de foute keus van hun ouders, maar aan de beeldvorming in de maatschappelijke verhouding na mei 1945”. De bijbehorende noot bij Enning vermeldde dat ik de auteur van deze zinnen was. Ik realiseerde mij opeens dat het idee van onderzoek naar beeldvorming kennelijk al zo’n tien jaar bij mij bestond, voordat ik aan het daadwerkelijke onderzoek begon. Het citaat bij Enning stamt uit de tijd dat ik ook het volgende (hier licht gecorrigeerde) stuk schreef onder de titel Mijn Woede , dat toen ook in datzelfde Informatiebulletin werd gepubliceerd. Het betrof een discussiethema binnen de Werkgroep Herkenning:
(citaat:) “Schrijf iets over de woede die je voelt. Tweeërlei is hij in ieder geval: een emotionele basis en een rationele component. De tweede vloeit voort uit de eerste. Het heeft jaren, zeker tot aan 1985 (ik was toen 47) geduurd voordat ik mijn emoties op een rationele manier begon te verwoorden.
Daarna wilde ik mijn gevoelens en oordelen over het verleden, als kind van ‘foute’ ouders dus, ook met anderen delen. Een soort "coming out". Voorzover dat een plaatsvervangend onschuldgevoel was (met betrekking tot mijn ouders), bracht het mij meteen in conflict. Het leek wel alsof de ontwikkeling die ik doormaakte moest passen op een specifieke vorm: hij moest aan "objectieve" criteria voldoen. Mijn opvattingen schenen bijvoorbeeld niet te voldoen aan "politieke correctheid". Bijna iedere poging van mijn kant om dergelijke plaatsvervangende onschuld-gevoelens te verwoorden werd als fout ervaren. Helaas moest ik later constateren dat dergelijke "objectieve" criteria voor de Werkgroep Herkenning (de bij afwezigheid van institutionele hulp door een groep van kinderen van foute ouders opgerichte zelfhulpgroep) zelf ook golden.
Mijn woede ontstond pas op het moment dat ik de spanning begon te ervaren tussen mijn persoonlijke oordelen en de indicaties van sociale afwijzing die daarop volgden. Voorafgaand aan dit ontstaan van mijn ‘foute’-kind-woede, hadden er veel verzwegen emoties in mij verankerd gelegen: de onverwerkte angst als gevolg van het plotselinge afscheid van mijn ouders in maart 1945. Een scheiding die 3½ jaar moest duren. Mijn ouders werden in 1946 licht bestraft zoals dat gold voor ongeveer 43,5% van de NSB’ers (naast circa 2,2% zwaarbestrafte leden van de Mussert-meerderheidsfractie, 13% zeer licht bestraften c.q. vrijgesproken NSB'ers en circa 36,5% die na een onbekende duur van het voorarrest zonder berechting naar huis werden gestuurd - zie Kampman 2019-2 Bijlagen 1, 2 en 3 voor de berekeningen). Na de ongeveer 1½ jaar voorarrest van mijn ouders was er geen huis, geen werk, geen inkomen om weer een gezin te vormen. Hun drie kinderen waren over heel Nederland verspreid ondergebracht bij familie. In de periode van mijn 6e tot mijn 10e levensjaar ervoer ik het sociale klimaat waarin ik verkeerde nooit als uitnodigend of veilig, maar vaak als bedreigend: oorlogsgeweld; op mijn persoon gericht geweld; ongewenst sexueel contact; emotionele verwaarlozing. Een en ander leidde tot isolement en eenzaamheid; angsten; zelfmoordgevoelens. Kortom: een periode van grote tot volstrekte onveiligheid. Er bestond niet altijd een causaal verband met het NSB-verleden van mijn ouders. Deze gebeurtenissen voltrokken zich aan mij in de vorm van een toevalsreeks, maar wel bij afwezigheid van een veilig en zorgend oudergezin. Dat ook mijn ouders en mijn overige familieleden niet in staat waren om te begrijpen wat zich in die jaren aan mij heeft voltrokken, houdt verband met het zwijgen op dit terrein over persoonlijke gevoeligheden uit het verleden dat zich (ook) aan ons gezin voltrok na de hereniging.
Dit waren zaken die mij later opgebroken zijn in een leven van cyclisch terugkerende soms langdurige perioden van overspannenheid en ernstige psychische uitvalverschijnselen. Deze kinderangsten werden vervolgens nog aangevuld door de oordelen van gezaghebbende referentiepersonen (leraren, jeugdleiders) over de positie van het ‘foute’ verleden, en dus ook over de positie van mijn ouders, èn van mij. Later in de jaren 1960 en 1970 werden deze beelden nog weer versterkt door de permanente, massieve, van enige nuancering ontdane oordelen over het verleden van het Nederlandse nationaal-socialisme (zie ook mijn autobiografietje Een Leven op de website van het Nationaal Archief in de rubriek Verhalen van kinderen-van-'foute'-ouders).
Het heeft van mij een verzamelplaats van negatieve oordelen gemaakt. Mijn woede is daarbinnen een vorm van assertiviteit waarmee ik me teweerstel tegen het totaal ongenuanceerde beeld dat van mij bestaat, voorzover dat bepaald is door de nog steeds niet verdwenen ongunstige stereotypering ten aanzien van ‘foutheid’ en ook ten aanzien van "kinderen van ‘foute’ ouders". Helaas heeft mijn woede alleen maar tot verder isolement geleid. Ik ben ontslagen uit mijn laatste werkkring, en aspecten van mijn woede hebben daarin een rol gespeeld. Ik heb mijn huwelijk afgebroken en ook daarin hebben elementen uit mijn woede een rol gespeeld. Later behoorde vrijwilligerswerk binnen de Werkgroep Herkenning voor mij zelfs niet tot de mogelijkheden. Ook daar spelen "objectieve" criteria een rol: de Werkgroep Herkenning eist van haar participanten een zekere verwerkings-graad. En aan die eis kan en wil ik niet voldoen. Ik vind mijn eigen verwerkings-proces legitiem.
Mijn woede gaat door. Ik verlang een revisie van de geschiedschrijving, ten aanzien van mijn ouders, en ten aanzien van al die anderen die op "economische" gronden weliswaar een antidemocratische politiek aanhingen, maar die in meerderheid als individu geen misdaden tegen de menselijkheid hebben begaan. Degenen die ernstiger delicten begingen zijn veroordeeld. Zij zijn dan ook niet meer aan te spreken op hun schuld. Het na 1945 veroordelen van het hèbben van een politieke mening behoort mijns inziens in ons rechtssysteem niet thuis. In Nederland zijn toch ook nooit communisten, die zich in een vergelijkbare positie bevonden, in concentratiekampen opgesloten. De problemen die ik ervaren heb zijn niet op de rekening van een foute keus van mijn ouders te schrijven, maar ze zijn het gevolg van ongrondwettelijke (Bijzondere dus discriminatoire Rechtspleging) aspecten in de Nederlandse geschiedenis na 1945.
Een herschrijving van de geschiedenis verlang ik echter niet zozeer om daarmee alleen mijn ouders achteraf nog te rehabiliteren, maar ook om aan te tonen dat mijn lot bepaald werd door factoren die in de huidige Nederlandse geschiedschrijving onjuist en slechts beperkt beschreven zijn.
Die factoren worden onder meer bepaald door de absurde opvatting van bijvoorbeeld Belinfante (In plaats van bijltjesdag; 1978), dat door de "internering" van de foute Nederlanders veel onheil voorkomen is. Ik denk dan: ze hadden beter de bijldragers in kampen kunnen opsluiten. De redenering van Belinfante is een typische vorm van rationalisatie: achteraf goedpraten van wat niet goedgepraat kan worden.
Dit soort rationalisaties en de vergaand ongunstige stereotypering van de ‘foute’ Nederlanders hebben ertoe bijgedragen dat mijn persoonlijke ontwikkeling op een zo flagrante manier geschonden is, dat ik daar nu nog de nadelen van ervaar.
Zo steekt mijn woede in elkaar. Mijn type oorlogsverleden wordt echter niet als serieuze bron van traumatisering opgevat. Mijn woede kan pas stoppen als ik ervaar dat er ook voor mij (onder meer geschiedkundige) veiligheid gecreëerd wordt.
Ik verlang een revisie van de geschiedschrijving, schreef ik toen. Ik bedoelde met ‘revisie’ overigens niet ontkenning van de Holocaust. Deze ontkenning wordt vaak als ‘revisionisme’ aangeduid. Ik bedoel een zo neutraal mogelijk, en liefst zo wetenschappelijk mogelijk onderzoek naar de manier waarop in de naoorlogse geschiedschrijving over de Nederlandse nationaal-socialisten geschreven is. En voor zover mogelijk een herziening van de geschiedschrijving over de collaboratie” (einde citaat).
Hoe groeiden de NSB-kinderen op, hoe groeide ik op? Zijn we misschien opgegroeid als een soort wolfskinderen? Dat wil zeggen kinderen die buiten de menselijke maatschappij zijn opgegroeid en die eigenlijk niet beschikken over de taal van de gemeenschap? Kan dat ook verklaren waarom het stuk “Mijn woede” geschreven moest worden?
Het zou kunnen betekenen dat het taalspel van de NSB-kinderen een apart taalspel is, dat alleen door bepaalde verbindingstermen connecties zou kunnen aangaan met het officiële machtstaalspel van het ‘goede’ Nederland. Kennelijk wachten beide taalspelen op het inzetten van vereiste verbindingswoorden. En omdat mijn onderzoek naar de beeldvorming dergelijke verbindingswoorden mist, zou ik misschien de status van een wolfskind behouden.
Desalniettemin moest het onderzoek naar de beeldvorming plaatsvinden. Ik hoopte dat de rationele component ervan toch uiteindelijk de mogelijkheid van het vinden van vereiste verbindingswoorden zou opleveren.
Er is ook een categorie kinderen van Nederlandse nationaal-socialisten die gekozen heeft voor de schuldigheidspositie van de ouders (ouders == holocaustdaders). Zij hebben een visie ontwikkeld, waarin zij in contact met vooral joodse slachtoffers, of met tweedegeneratie-lotgenoten uit die kring, zich medeschuldig voelen aan de veronderstelde of werkelijke schuldpositie van hun ouders. Misschien heeft deze categorie kinderen geaccepteerde verbindingswoorden gevonden (bijvoorbeeld “het Kwaad”, of “het Onbevattelijke”), want aan hen bijvoorbeeld wordt toegestaan om deel te nemen aan gezamenlijke openbare onderwijsprojecten.
Mij is een geval bekend van een kind van Nederlandse nationaal-socialisten die bij de stichting COGIS een cursus ging volgen om deel te kunnen gaan nemen aan openbare onderwijsprojecten. Deze persoon had enkele boeken geschreven over zijn jeugd en ouders. Die boeken hadden misschien de status van wolfskinderenboeken: er ontbraken misschien de vereiste verbindingswoorden. Deze persoon kreeg echter geen toestemming om aan openbare onderwijsprojecten mee te werken. We kunnen hier dus uitsluiting constateren.
Mijn gedachten over de opheffing van zo'n uitsluiting zijn altijd geweest dat door een puur rationeel onderzoek er toch iets vrij zou kunnen komen wat zou bijdragen, niet zozeer aan een (al of niet onderschikkende) verbinding van taalspelen, maar aan een overstijging van de gebondenheid van de taalspelen aan hun ideo-emotionele achtergronden. Dit standpunt blijf ik innemen. De keus voor de bovengenoemde schuldpositie (ouders == holocaustdaders) is echter niet de mijne.
De Jong (4/2 p. 693) heeft het over een in Nederland bestaand latent en mild antisemitisme in de jaren 1930. Hij formuleert dit als volgt:”...dat [..] de situatie toch niet als een van complete harmonie aangeduid kan worden. Zeker, die harmonie heerste er in sommige kringen, vooral in Amsterdam, doch waar in die kringen het anders-zijn der Joden als verrijking der samenleving positief gewaardeerd werd, daar kon in andere kringen de instelling tegenover de Joden een veel negatiever accent krijgen, waarbij men, in opklimmende gradaties, Joden aanvoelde als vreemd, exclusief, geheimzinnig, onsympathiek, aanstootgevend, vijandig ... Een latent antisemitisme dat wij, vergeleken met de instelling van niet-Joden in andere landen, als zeer mild mogen karakteriseren, was tamelijk wijd verbreid en was veel Joden ook geenszins onbekend, zij het dat zij het niet als een gevaar beschouwden, hoogstens als een onaangenaam element in een bestaan dat onbedreigd leek”. Hierbij kan aangetekend worden dat “aanstootgevend” en “vijandig” zeker niet meer als “zeer mild” laat staan ‘latent’ kunnen worden benoemd. Het lijkt me beter in dit verband niet van een latent en mild maar van een matig soms expliciet antisemitisme in Nederland te spreken.
Er kan een zeker causaal verband aangenomen worden tussen een matig antisemitisme en de ondertekening van de Ariërverklaring. Er bestaat zonder meer een causaal verband tussen ondertekening Ariërverklaring en segregatie en deportaties van joden. Zo'n causaal verband bestond niet, voorzover ik dat in de plausibele geschiedschrijving heb aangetroffen, voor de activiteiten van de Mussert-meerderheidsfractie binnen de NSB.
Ik heb me, zoals al aangegeven, op dit terrein in 1996 met een verantwoordelijkheidsvraagstuk beziggehouden. De ideeën die daar werden geformuleerd wat uitwerkend, neem ik ook nu nog het standpunt in dat het Duitse nationaal-socialisme in zijn pyramidale corporatistische machtsvorm een nieton-waarschijnlijke opstuwing van kwaadaardig antisemitisme veroorzaakt heeft. Ik zie de voltrokken genocide echter niet als een specifieke volksbeweging. Het betreft eerder de samenballing van antisemitisme aan de pyramidale top in een geheim project. Dergelijke geheime projecten hebben op allerlei plaatsten bestaan: VS (Ku Klux Klan); Argentinië (doodseskaders); enzovoort. Hitler was het centrum van een doodseskader. Hij had er de macht en het organisatievermogen voor om dat te realiseren. De gemiddelde nationaal-socialist beschikte vermoedelijk niet over voldoende crimineel vermogen om aan dat soort doodseskader-activiteiten te kunnen deelnemen.
De NSB als organisatie was niet betrokken bij deportaties en genocide. Gezien het bovenstaande zie ik geen noodzaak om aan te nemen dat er specifieke schuld lag bij mijn ouders krachtens hun NSB-lidmaatschap. Op dit terrein ligt er uiteraard al helemaal geen schuld bij mij.
Het zoeken naar de bovenvermelde verbindingstermen is niet alleen mìjn taak, maar vooral die van maatschappij als totaliteit. Het gegeven dat ik een universitaire, sociaal-wetenschappelijke opleiding heb gevolgd, zou al gezorgd kunnen hebben voor een gedeeltelijke overstijging van mijn wolfskinderen-bewustzijn. Maar het is niet helemaal verdwenen. Sterker nog, als ik goed kijk, is het helemaal niet verdwenen. Het heeft aanleiding gegeven tot mijn woede. En die woede is er nog als ik de 4 mei bijeenkomsten van terzijde volg, en als ik de Nederlands-Oost-Indië herdenkingen op de televisie zie. Ik, of mijn lotgenoten worden nooit herdacht. Ook niet de circa 36.518 mensen die na de oorlog langdurig zijn geïnterneerd en zonder enige vorm van rechtspraak naar huis zijn gestuurd.
Ik blijf emotioneel steeds onderdeel van een apart taalspel. Dit betreft een compartimentering. Hoe deze compartimentering overstegen kan worden, is mij niet duidelijk. De rationele weg, die ik al noemde, is misschien de enige die er was en die er blijft. De vragen en veronderstellingen die bij mij leefden moesten op een rationele, neutrale manier onderzocht worden. In dit kader moeten ook mijn onderzoeken uit de afgelopen tien jaar begrepen worden. Met de verkregen inzichten en gegevens kon ik een nieuwe visie met betrekking tot de positie van de NSB en NSB’ers ontwikkelen. Een poging tot herschrijving van de geschiedenis.
In 2019 eindigde ik de publicatie De Omdraaiing Van Het Schuldperspectief dan ook met een (hier licht gecorrigeerde) poging tot herschrijving van de colla-boratiegeschiedenis (Hoofdstuk 14):
(citaat:) "Ik wilde voornamelijk onderzoeken wat collaboratie tijdens de bezetting 1940-1945 nu eigenlijk inhield. Meer inzicht was noodzakelijk. Collaboratie is veel complexer gebleken dan alleen weergegeven wordt met de termen ‘goed en fout’. Heel verduidelijkend bleken de termen ‘communicaties met de bezetter’ en ‘interorganisationele ruiltransacties met de bezetter’. Nadere beschouwing van de NSB, die in een tijdsgebonden context is ontstaan, maakt zichtbaar dat er binnen de NSB grote verschillen bestonden tussen fracties en geledingen, die in de periode 1940-1945 elk een eigen verhouding hadden tot de bezetter. Aan mijn eerdere onderzoeken bleek vervolgens nog een belangrijk element te ontbreken: de structurele gevolgen van de massale ondertekening van de Ariërverklaring, namelijk segregatie en deportatie. De ondertekening van de Ariërverklaring bleek ook een vorm van collaboreren, maar onbestraft.
Een spil in de Nederlandse geschiedschrijving over de collaboratie is de inaugurele rede (1983) van Blom: “De ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland” (Blom 2007; daarin opgenomen de tekst van 1983). Voorafgaand daaraan was er al geschiedschrijving gepleegd door onder meer Presser, De Jong, A.A. de Jonge, In’tVeld en anderen. Blom stelde voor te onderzoeken of er waarde-overheersing van het ‘goede’ ten opzichte van het ‘foute’ bestond.
Na Blom splijt de geschiedschrijving ten aanzien van de collaboratie in tenminste twee delen: een verheviging van de fout-etikettering (onder meer Romijn, Ultee, Luykx, Croes, Tammes, Te Slaa/Klijn, Van Liempt) tegenover pogingen tot nuancering (Diederichs, Matthée, Chris van der Heijden). De behoefte aan maatschappelijke erkenning van schendingen van mensenrechten en leed in de kring van kinderen-van-’foute’-ouders leidde in de periode na 1983 tot een kritische onderstroom (romans, studies over hulpverlening, beschrijvingen van de bijzondere rechtspleging, onrecht-casussen en onderzoek naar beeldvorming). Deze onderstroom kreeg weinig tot geen aandacht en werd maatschappelijk gekanaliseerd in voornamelijk psychologische hulpverlening.
De na Blom constateerbare splitsing sloot aan bij en kreeg maatschappelijk de vorm van zich uitdrukkelijk manifesterende emotionele en ideologische attituden. Op basis daarvan heb ik in 2015 al het bestaan van ideo-emotionele systemen geconstateerd. Het gaat daarbij vooral om een verklaringsmodel van de houding van de geschiedschrijvers. Het geeft aan hoe moeilijk het kennelijk zelfs voor wetenschappers is om eigen posities te onderkennen en tot neutrale en zo plausibel mogelijke visies te komen. Daarmee probeer ik door een rationele benadering van wat bekend is over verschillende vormen van collaboratie tot een overstijging te komen van ideologische en emotionele attitudes.
Ik zocht verdere antwoorden op de vraag waar de verantwoordelijkheid lag voor bepaalde daden. De geschiedschrijving geeft daarop een plausibel antwoord: de verantwoordelijkheid lag voornamelijk bij de Duitse bezetter, bij het College van Secretarissen-Generaal, bij de Nederlandse ambtenaren en bij de Nederlandse-SS. Soms lag er enige verantwoordelijkheid bij de leiding van de NSB, en tenslotte in een zeer beperkt aantal gevallen bij de leden van de NSB.
Van groot belang zijn de beschikbare cijfers. Zij zijn de enige mogelijkheid om zicht te krijgen op de omvang van daadwerkelijke vergrijpen en delicten van de NSB en van de NSB’ers. De uitwerking van de aantallen maakt duidelijk dat op basis van circa 100.000 Nederlandse nationaal-socialisten ongeveer 7% zwaar gestraft is. Er moet daarbij onderscheid gemaakt worden tussen de gematigder Mussertaanhangers en de Nederlandse-SS’ers. Van de Mussert-meerderheidsfractie is opnieuw op basis van circa 100.000 Nederlandse nationaal-socialisten een aantal van ongeveer 2,2% (op circa 92.000 NSB’ers) zwaargestraft, tegenover 4,8% (op ongeveer 4.000 Nederlandse SS’ers, en 4.000 sympathisanten van de Nederlandse-SS). Een en ander bevestigt de gedachte dat een meerderheid beoordeeld wordt op het gedrag van een minderheid.
(...)
De NSB had in de jaren 1930 het grondwettelijke recht op een eigen politieke mening, en nam deel aan de volksvertegenwoordigende lichamen. Dat staat los van de vraag of we het daar nu mee eens kunnen zijn. Dat recht op die eigen mening bleef ook in de periode 1940-1945 bestaan, maar werd wel sterk door nieuwe omstandigheden bepaald. De NSB ontketende de Tweede Wereldoorlog niet. De NSB had geen vijfde-colonne-functie. Na de vlucht van het Nederlandse staatshoofd en regering in mei 1940, konden Nederlanders per definitie geen landverrader meer zijn.
De NSB was in de jaren 1930 gematigd antisemitisch en bleef dat gedurende de bezettingsperiode, zoals dat vermoedelijk ook gold voor de grote meerderheid van de Nederlandse bevolking. De radicale fractie in de NSB in de jaren 1930, die na september 1940 overging naar de door de bezetter binnen de NSB opgerichte Nederlandse-SS, viel samen met extremere politieke posities dan gold voor de Mussert-meerderheidsfractie.
De Ariërverklaring die het College van Secretarissen-Generaal de Nederlandse ambtenaren liet ondertekenen, betrof massale collaboratie en gaf de start aan van het segregatiebeleid en de latere deportaties.
De NSB stond niet aan de wieg van het segregatiebeleid in de bezettingsperiode. De NSB was niet betrokken bij deportaties. De NSB trad niet op als opdrachtgever voor misdaden tegen de menselijkheid. Opdrachtgever was steeds de bezetter.
De naoorlogse bijzondere rechtspleging was ongrondwettig. De naoorlogse doodstraffen waren onwettig. De schuld van mogelijke misdaden begaan tijdens de bezetting 1940-1945 is door de toepassing van een bijzondere rechtspleging teniet gedaan. Dit geldt echter niet voor de schuld die voortvloeide uit de ondertekening van de Ariërverklaring” (einde citaat).
Betekent het bovenstaande nu dat ik NSB'er zou willen zijn, of geworden zou zijn? Over dat "geworden zou zijn" is nu natuurlijk niet meer zoveel met zekerheid te veronderstellen. Dus dat laat ik maar in het midden. Maar nu in het heden? Zeker niet. Dat komt alleen al tot uitdrukking in mijn politieke afkeer van radicaal rechtse partijen. Dergelijke partijen in het heden zijn niet identiek aan indertijd de NSB, maar de veranderingen in acht nemend, kan toch wel van analogie gesproken worden. Ik wijs dergelijke politieke denkbeelden af op grond van hun merkwaardige mix van conservatief en fascistoïde gedachtengoed.
Ik verdedig de NSB niet op grond van enige politieke verwantschap. Ik verdedig de NSB en zijn leden omdat organisatie en leden het grondwettelijke recht hadden zich te organiseren, zich verkiesbaar te stellen en deel te nemen aan Nederlandse parlementaire lichamen. De naoorlogse opsluiting van de circa 100.000 Nederlandse nationaal-socialisten vond plaats op grond van ongrondwettige "bijzondere" wetgeving die met terugwerkende kracht werd ingevoerd. Er is sprake geweest van schendingen van mensenrechten. Alle kinderen van deze categorie mensen zijn het slachtoffer geworden van deze schendingen van mensenrechten.
De Tweede Wereldoorlog lijkt dus verschillende maatschappelijk trauma’s tot gevolg te hebben, die op heel uiteenlopende manieren doorwerken in het maatschappelijke gebeuren.
Dit heeft grote gevolgen gehad voor het geschiedenisbeeld van de periode 1940-1945. Emeritus hoogleraard Holocaust- en genocidestudies Johannes Houwink ten Cate werd over dit onderwerp geïnterviewd in De Volkskrant van 1 februari 2020. Hij stelt dat andere trauma's dan Holocaust professioneel werden toegedekt als een minderheid erover begon. Hij had het hier in het bijzonder over de naoorlogse mensenrechtenschendingen ten aanzien van NSB'ers en over de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië. Hij gebruikt in dit verband de woorden "werden toegedekt", waarmee hij suggereert dat die toedekking nu niet meer het geval zou zijn. Ten aanzien van de Nederlandse misdaden in Indonesië is dat misschien het geval. Ten aanzien van de positie van de NSB'ers èn hun kinderen is nog nooit op formeel niveau enig woord van nuancering, excuus of erkenning van onrecht uitgesproken. Houwink ten Cate heeft het dus op dit terrein bij het verkeerde eind: er wordt nog steeds professioneel toegedekt. De tenminste 300.000 en maximaal misschien 500.000 kinderen van Nederlandse nationaal-socialisten hebben vrijwel allen een buitengewoon ingewikkeld leven van zwijgen moeten leiden om niet aan de afwijzende oppervlakte te komen. Veel van hen zijn in de naoorlogse periode door langdurige scheiding van de ouders getraumatiseerd. Het heeft tot circa 1990 geduurd alvorens professionele hulpverlening met erkenning van de specifieke achtergrond kon worden verleend. Er zijn voldoende verhalen verteld door kinderen-van-'foute'-ouders die aangeven hoe gecompliceerd deze maatschappelijke traumatisering kan zijn (zie de website van het Nationaal-Archief, dat een speciale afdeling heeft voor deze verhalen).
In 2019 is mij gebleken, dat door de onterecht dramatisch slechte recensie van R. TeSlaa in NRC/H in mei 2015 van mijn publicatie De NSB en de NSB'ers , ik niet eens meer de mogelijkheid kreeg om een doordacht antwoord via een Nederlandse uitgever op de markt te brengen. Tenslotte heb ik dat antwoord onder de titel De Omdraaiing Van Het Schuldperspectief in 2019 zelf moeten uitgeven. Het is mij ook onmogelijk gemaakt om te promoveren op dit terrein, terwijl mijn onderzoek daar naar vorm en inhoud zeker geschikt voor geweest zou zijn.
Tenslotte heb ik enkele Kritische beschouwingen over collaboratie online gezet (https://www.uitgeverida.nl), omdat kritisch denken op het terrein van de Nederlandse collaboratie gedurende de Tweede Wereldoorlog "...professioneel toegedekt [wordt] als een minderheid erover..." (zie boven) begìnt. Het NIOD speelt in deze kwestie een belangrijke rol. In plaats van een centraal en neutraal discussie-instituut te zijn, dekt het NIOD professioneel alles toe wat het niet onder zijn 'slachtoffer-dader'-noemer wenst te begrijpen.
Daarom deze eenmansversie van minderheidskritiek. En laat ik duidelijk zijn: het betreft geen neo-fascisme, zoals enkelen schijnen te denken, maar het betreft pogingen tot wetenschappelijke nuancering. Mijn doel is om de teksten die ik tegenkom en die de vaak gebruikelijke ongunstige beeldvorming meedelen over oorlog en collaboratie te analyseren en te kritiseren waar nodig.
Mijn werkwijze moet niet begrepen worden als het schrijven van recensies, zoals sommige mensen schijnen te denken. Recensies zijn teksten die een bemiddelende rol spelen tussen uitgever en lezer: dat kunnen uiteraard ook kritische of afwijzende teksten zijn, maar een bemiddelende rol is hier het belangrijkste doel. Mijn theoretische uitgangspunt is opnieuw: onderzoek naar kennisonrechtvaardigheid (zie: Fricker's Epistemic Injustice - Power & the Ethics of Knowing, 2007) als onderzoeks-indicator, die wordt uitgewerkt naar mechanismen van stereotypering. Mijn onderzoek betreft vooral analyse van teksten op het terrein van geschiedkundige onjuistheden en op het terrein van stereotyperende beeldvorming. Ik heb in de inleidingen van Kampman 2011, 2015 en 2019-1 mijn methodologie uitgebreid aan de orde gesteld.
Er volgen nu een aantal analyses van publicaties over collaboratie die, na mijn onderzoek van 2019, zich nog weer manifesteerden. Een start wordt gemaakt met de publicatie in 2009 en de meest recente publicatie (2021) van E. Klijn en R. TeSlaa.